Reizen

Reisinspiratie: Vejer en Chefchaouen bij de Straat van Gibraltar

Leestijd: < 1 min

In twee dorpen aan weers­ zijden van de Straat van Gibraltar vloeien Europa en Afrika langzaam in elkaar over.

Vejer de la Frontera: ik heb er nog nooit van gehoord. Het dorp ligt in het uiterste zuiden van Spanje, in de Sierra de Cádiz, waar de heuvels over de Straat van Gibraltar op de kust van Afrika uitkijken. Het is het soort dorp waar Andalusië van wemelt, een van de veelbezongen pueblos blancos – witte dorpen. Pittoresk, vermoed ik, maar of er wat te beleven valt, dat valt nog te bezien. Ik boek er twee nachten.

De weg erheen is lang, en loopt via Noorwegen. De afgelopen weken heb ik voor een serie artikelen over duurzaam reizen een afstand van pakweg 5500 kilometer per spoor afgelegd, onderweg van het noordelijkste naar het zuidelijkste treinstation op het Europese vasteland. Het gedeelte van de route langs de Costa de la Luz, tussen de steden Cádiz en Tarifa, moet echter per bus worden afgelegd. Vejer de la Frontera ligt halverwege. Dat is voor mij de voornaamste reden om het dorp uit te kiezen voor een bezoek. Even uitpuffen, even niet te veel prikkels. Een week geleden werd ik in Teruel, een dorp in het achterland van Aragón, verrast door een wild festival. Denk Koningsdag, maar dan met een dolle stier die door de straten wordt gejaagd. Het mág saaier.

Vejer de la Frontera is het witste dorp aan de Costa de la Luz.
Vejer de la Frontera is het witste dorp aan de Costa de la Luz.

Tweederangs dorp
Vejer blijkt, als ik ernaar googel, door de gebruikers van Tripadvisor te zijn uitgeroepen tot het ‘een na mooiste dorp van Spanje’. Nu lijken de gebruikers van Tripadvisor me meestal stomvervelende types die klagen over zaken als ‘te veel vissen in de zee’ of ‘onze groep van twaalf vriendinnen werd aan een tafel achter in het restaurant gezet en nu is haar vrijgezellenfeestje verpest’. Ik hoop stiekem dat zo’n tweede plek op die ranglijst inhoudt dat degenen die altijd op zoek zijn naar wat ánderen het beste vinden zo’n tweederangs ‘loserdorp’ juist zullen mijden. Laat ze maar even in dat ‘beste’ dorp – Ronda – samenscholen.

De eerste tekenen zijn positief. Midden in het hoogseizoen zijn er nog voldoende kamers beschikbaar in Vejer. Het hotel dat ik heb geboekt ligt op de rand van de heuvel waar het dorp overheen ligt gedrapeerd. Hoewel de kust dichtbij is, ligt het dorp niet aan het strand; wellicht is dat wat eraan ontbreekt? Toch blijkt het allesbehalve saai. Om te beginnen is de hotelmanager, Javier, woest knap en bijzonder vriendelijk. Hij legt uit dat het hotel nog maar net open is, en dat de villa waarin het is gevestigd 300 jaar oud is, althans, het skelet ervan. Hij trof het zes jaar geleden als een bouwval aan toen hij, net als ik, min of meer toevallig even in Vejer kwam kijken. Een grote verbouwing later, en veel gedoe met vergunningen – de Spaanse bureaucratie is een niveau van de hel dat Dante is vergeten te beschrijven – stond het hotel er.

Ik vrees in Vejer een menigte ellebogende influencers aan te treffen, maar dat valt reuze mee.

Casa Aura, heet het, en hoewel het officieel als een tweesterrenhotel is gekwalificeerd, heeft het de ambiance van een luxeresort, mede dankzij de inzet van zijn moeder, die interieurarchitect is, en de ervaring van de familie, die nog twee boetiekhotels in Barcelona bezit. De locatie is perfect; mijn kamer kijkt uit over een glooiend landschap, waarover ’s ochtends een spektakel plaatsvindt van dikke wolken die vanaf de nabije oceaan binnenrollen; maar die twee uur later verdwijnen onder de brandende zon.

Ancestraal en hyperlokaal
Vejer blijkt een hemeltje van goede restaurants. Javier, een zelfverklaard foodie, geeft me alleen al voor de lunch zó veel tips dat ik even niet weet waar ik beginnen moet. Ik besluit een rondje te gaan wandelen en als ik wat leuks zie, doe ik een dubbelcheck of het op Javiers lijstje staat. Nu ben ik al twee weken in Spanje en het standaard menu van iberico ham en gefrituurde vis begint me een beetje de keel uit te hangen. De vorige avond in Cádiz heb ik nog de lokale specialiteit besteld, een bord gefrituurde zeeanemonen. Ze smaakten naar algen en vissenpoep: een ingekookte hap zee in een krokant jasje. Maar juist het kleine Vejer lijkt een aantrekkingskracht te hebben op innovatieve, jonge chefs. Hoe dat precies zit, leer ik bij stom toeval, als ik een winkeltje binnenloop dat Vejer Life heet. Diana, een lieve vrouw met een grote bos haar, begint me er uitgebreid te vertellen over de potjes en flessen die er als kunstobjecten in een galerie staan uitgestald. Over de ancestrale druiven in de wijn, en de wijnmaker, die met grote precisie – een spinnetje hier, een spinnetje daar – zijn wijngaarden beheert. Over de olijfolie uit boomgaarden die de zilte zeewind vangen. En de specialiteit van de slager om de hoek, die de lomo en manteca maakt – varkensvlees in gekruide reuzel – waar mensen van heinde en verre voor naar Vejer komen.

Vejer de la Frontera kijkt uit over het glooiende achterland van Cádiz.
Vejer de la Frontera kijkt uit over het glooiende achterland van Cádiz.

Dat hyperlokale gedoe is natuurlijk iets waar je overal mee wordt doodgegooid. Storytelling, nul kilometer, slow food, ik vind het allemaal vreselijk sympathiek, maar als ik honger heb kan ik soms weinig geduld opbrengen voor het zoveelste verhaal. Maar als Diana begint te vertellen over de tapastour die ze onlangs met haar compagnon heeft opgezet, ben ik er weer helemaal bij. Die compagnon is Stephen, een Britse expat die zich samen met lokale cultuurhistorici uitgebreid in de streek heeft verdiept, waar het de afgelopen 3000 jaar een komen en gaan van beschavingen is geweest. Hij vertelt ook hoe hij, net als vele anderen, min of meer toevallig in het dorp is beland, en er nooit meer weg is gegaan. Zelfs Diana, die oorspronkelijk uit Colombia komt, is daar een voorbeeld van.

De twee laten de winkel over aan een collega en nemen me mee op een spontane wandeling door het dorp, waar op dat moment de mooiste witte straten alle kleuren van de ondergaande zon absorberen. In een winkel van een bejaard stel nemen ze me mee naar een achterkamertje dat vol antieke radio’s staat – “Er hangen prijskaartjes aan, maar de eigenaar wil ze helemaal niet verkopen”, fluistert Stephen. Ze leiden me langs restaurants die speciaal voor hun ‘Gourmet Vejer’ tour telkens een tapa hebben gecreëerd die past in het verhaal dat Stephen me over de geschiedenis vertelt. Een verhaal over de invloeden van de Feniciërs, Romeinen, Kelten en Moren en nu ook de Japanners.

De beste tapa langs de route komt nota bene van een Italiaanse chef, die in de keuken van zijn kleine restaurantje, La Piccolina, een gerecht heeft bedacht dat geheel is bereid volgens methoden die de Romeinen zouden hebben gebruikt. Mijn favoriete tussenstops zijn Elmuro, waar de chef een alternatieve mojito bereidt met een frisse lokale wijn, en El Claustro, waar achter een tuin vol fruitbomen het uitzicht over een heuvel vol witte gebouwen reikt, en op een smal terras hoog boven de straten de zwoele nacht met livemuziek wordt ingeleid.

Geen toeristenrommel
Het dorp is zeker pittoresk. Toen ik het vooraf even bekeek via een google image search, zag ik duizend varianten van dezelfde foto: een serie bogen over een straat die een uitzicht op een heuvel vol witte huizen inkaderde. Ik vrees dat ik daar een menigte ellebogende influencers zal aantreffen, maar dat valt reuze mee. Ook de winkeltjes met uitgestalde koelkastmagneetjes of andere toeristenrommel zie ik nergens – misschien alleen maar omdat er toch nog te regelmatig auto’s door de krappe straatjes razen, maar toch.

Het dorp is niet vies van toerisme maar het wordt nooit ordinair. Overal laten bewoners de deur open naar hun weelderig begroeide hofjes, ook valt me op hoe goed gekleed iedereen over straat gaat; zelfs de toeristen. Dat is aan de Mediterrane Torremolinoskant van Andalusië wel anders. Toch zijn het vooral de restaurants die bij mij een onbestemd verlangen oproepen om er langer te blijven. Ik droom even weg bij de gedachte dat ik er een paar maanden zou gaan wonen om de kust in detail te verkennen en alle menu’s door te spitten. Voor iemand met levenslange reizigersbindingsangst is dat toch al heel wat. Als Javier op de ochtend van mijn vertrek laat vallen dat Vejer een zusterdorp in Marokko heeft, dat in plaats van helemaal wit, helemaal blauw geschilderd is, besluit ik dan ook mijn plan om van Tarifa de Straat van Gibraltar over te steken voor een dagtrip naar Tanger, wat verder uit te breiden: op naar Chefchaouen.

Kapperszaakje in de medina van Chefchaouen.
Kapperszaakje in de medina van Chefchaouen.

Grenzeloos verliefd
Er is een legende die Vejer de La Frontera met Chefchaouen verbindt. Die gaat ongeveer zo: er was eens... in de tijd dat Andalusië onder het bewind van de Moren lag, een Arabische emir die getrouwd was met een Spaans meisje uit het witte dorp. Toen Vejer echter door de Spanjaarden werd heroverd, zou het stel de Straat van Gibraltar zijn overgestoken, verbannen naar het Rifgebergte in wat nu Marokko is. Om haar heimwee naar Vejer te verzachten, bouwde de emir daar, samen met een behulpzame Berberstam, een dorp als Vejer, waarin alle andere vluchtelingen uit het voormalige Al Andalus, zoals het deel van het Iberisch Schiereiland onder Moors bewind heette, welkom waren.

Zoals het met legendes gaat, worden de historische feiten wat romantischer voorgesteld dan ze in werkelijkheid waren, maar het feit is dat hedendaags Andalusië en het noorden van Marokko een bijzondere geschiedenis delen die na-echoot in de keukens, het landschap en de architectuur. Toen na de Reconquista die een einde maakte aan de Moorse overheersing van het Iberisch Schiereiland, vervolgens de Inquisitie op gang kwam, en de vervolging van iedereen die niet katholiek genoeg was met zich meebracht, zocht ook de Joodse bevolking uit voormalig Al Andalus een veilig onderkomen in Chefchaouen. In de Tweede Wereldoorlog kwam nog zo’n Joodse immigratiegolf. Het waren de Joden die die begonnen met de stad blauw schilderen: de kleur van de hemel, de zee, en spiritualiteit. Hoewel sindsdien het gros van hen naar Israël vertrok, is het blauw gebleven. De heersende mening is dat het ook muggen weert, en dat het bovendien toeristen trekt is natuurlijk mooi meegenomen.

Vejer is niet vies van toerisme maar het wordt nooit ordinair.

Chefchaouen wordt zo warm door Javier aanbevolen dat ik een bezoek niet kan nalaten. Ik pak de ferry vanaf Tarifa naar de haven van Tanger, en daar neem ik meteen een taxi naar het dorp in het Rifgebergte, dat zich een mooie rit van twee uur verderop bevindt. De chauffeur schreeuwt de hele route lang in zijn telefoon. Van vreugde, hoop ik achteraf, want hij blijkt me flink te hebben afgezet. Heel erg is dat niet; Marokko is een goedkoop land, en de 115 euro die ik hem betaal, komt ongeveer neer op een euro per kilometer

Verdwaald in de soek
Chefchouen ligt er sprookjesachtig bij. Ik logeer in Dar Jasmine, een mooi boetiekhotel dat vanaf een bergwand boven een rivierdal over de blauwe medina uitkijkt. Het is er net zo bloedheet als in Vejer, maar dan zonder de zeewind die daar altijd waait. De bevolking koelt af in de rivier. Zwemmend, maar ook etend, met de voeten in het stromende water, bij een restaurantje dat zijn halve terras in de rivier heeft geplaatst.

De Joodse bevolking die begon met het blauw verven van de straten is inmiddels grotendeels vertrokken naar Israël.
De Joodse bevolking die begon met het blauw verven van de straten is inmiddels grotendeels vertrokken naar Israël.

Midden op de dag zijn de blauwe straten leeg. Het is domweg te heet. Alleen een paar vastberaden instagrammers maken gebruik van de speciaal voor hen ingerichte hoekjes –schommelstoelen, versierde patio’s, en puntige hoeden uit de lokale klederdracht met gekleurde pomponnetjes eraan – die door slimme ondernemers zo zijn ingericht dat gehaaste influencers er in ruil voor een paar muntjes even snel kunnen shinen. Na zonsondergang komt de soek [Arabische markt – red.] tot leven, en opent achter elke deur een winkeltje vol leren riemen, tassen, tapijten, zeepjes, specerijen—soms alles in één winkel van een paar vierkante meter. Het is een waar doolhof, en ik verdwaal er, eerst gewillig, dan dorstig en gefrustreerd, totdat ik doorheb dat ik alleen maar alle straten en trappen naar beneden hoef te volgen om aan de medina te ontsnappen.

Lange snor-moskee
Ondanks het feit dat alle blauwe straten een Instagram-magneet zijn, valt het mee met het toerisme. Dat heeft ermee te maken dat het land – we spreken eind juli 2022 – nog maar nét open is na de pandemie. Lange tijd was Marokko grotendeels afgesloten van de buitenwereld, zelfs voor in het buitenland gestrande Marokkanen.

Misschien is dit binnen een paar maanden voorbij, maar nu waan ik me regelmatig de enige Europeaan. Die illusie wordt door - broken als ik gesprekken in het Nederlands opvang. Er blijken flink wat Marokkaans-Nederlandse gezinnen op familiebezoek te zijn. Een groot deel van de eerste generatie van Marokkaanse immigranten komt uit het Rifgebergte, vertelt de vader van een zo’n familie. We komen elkaar tegen onderweg naar de Spaanse Moskee, een eenzaam wit gebouw dat hoog achter mijn hotel het beste uitzicht op de stad biedt. De moskee wordt nauwelijks als gebedshuis gebruikt, vertelt de man; de plek wordt vooral bezocht door toeristen om van de zonsondergang te genieten.

Er zijn genoeg andere opties, en het Spaanse aan deze moskee heeft de lokale bevolking nooit lekker gezeten. In 1920, toen dit deel van Marokko onder een Spaans protectoraat viel, werd de moskee gebouwd om de lokale Berberbevolking tevreden te houden, maar die wilde daar niets van weten. In plaats daarvan noemde men de moskee Bouzaafer, wat zoiets als ‘een man me een lange snor’ betekent in het lokale dialect. Waarom precies, dat blijft gissen. Was het om de besnorde gouverneur te eren, of misschien zelfs te bespotten, of verwees men naar de formidabel besnorde ingenieur, die de bouw van de moskee overzag? Hoe dan ook, de moskee werd nooit gebruikt, tot een renovatie in 2007, die vooral bedoeld was om toeristen te trekken

De bevolking koelt af in de rivier. Zwemmend, maar ook etend.

Als ik er arriveer zit er wel een groep mannen de koran te lezen. Het moet een vreemde gewaarwording voor hen zijn; vlak de ingang van de moskee staat een haag mensen met de rug naar hen toegekeerd, druk in de weer met tripods en selfiesticks. Voor hen strekt zich een imposant panorama uit waarin de zon bijna achter een hoge bergkam verdwijnt, met op de voorgrond het dal waarin de nacht al is gevallen, en het blauwe dorp, dat fonkelt van de lampen die overal aanfloepen. De zonsondergang erboven is apocalyptisch oranje.

Terug in de kast
Op de terugweg van de Spaanse Moskee naar mijn hotel – een wandeling over een bergpad met nog meer schitterende uitzichten en instagramhoekjes – word ik aangesproken door een jonge man met een formidabele snor. Hij kent het verhaal van de lange snor-moskee niet, maar heeft wel van alles te vertellen. Dat hij kapper is, en dat beneden tussen de bomen nog mooiere uitzichten zouden zijn. Dat lijkt me een onwaarschijnlijk verhaal. Pas als het gesprek een plotselinge wending neemt en hij me behalve zijn telefoonnummer een massage aanbiedt, valt het kwartje. Het schitterende uitzicht waar hij het over heeft, gaat niet over iets blauws.

Nee, die besnorde kapper heb ik achtergelaten waar ik hem vond. Ik zag het al voor me, in mijn hotel: “Hallo meneer de receptionist, dit is mijn masseur, we gaan even naar mijn kamer!” Seks tussen mannen is nog steeds strafbaar in Marokko, en ik kan me het nieuws van een paar jaar geleden nog herinneren, toen er een Britse toerist zo werd opgepakt. Goed, hij was 70 en zijn gezelschap 20, maar het is een cliché, en een politiecel, waar ik ver van wil blijven.

Zoals Chefchaouen over een heuvel ligt gedrapeerd lijkt het erg op Vejer de la Frontera.
Zoals Chefchaouen over een heuvel ligt gedrapeerd lijkt het erg op Vejer de la Frontera.

Maar de kapper brengt me wel op een gedachte. Een aantal jaar geleden in Marrakesh, nota bene in een hamam die bij een hostel hoorde, werd ik benaderd door een jongen met een flinke erectie. Hij deed alsof het kwam doordat hij zich wat te enthousiast had ingezeept, maar de open uitnodiging was zonneklaar. En toen ik gisteren een jongen die zich opwierp als een gids – dat gebeurt nogal vaak, iedereen wil wat bijverdienen – vroeg wat volgens hem de beste hamam van de stad was, vroeg hij me meteen of ik een ‘normale’ hamam zocht. Toen ik hem vroeg wat hij daar precies mee bedoelde, zei hij zonder blikken of blozen dat ‘soms gay mannen een hele hamam afhuren’ om er hun ding te doen. Hij leek er geen bijzonder oordeel over te hebben, maar bena - drukte wel dat hij me best wou vergezellen, maar alleen onder ‘normale’ omstandigheden

Ik ben niet uit op een hamamgids die wel of niet normaal is, maar ik ben wél benieuwd naar het ritueel, en de ambiguïteit van de intimiteit tussen mannen die samen een hamam bezoeken, zonder dat daar meteen een conclusie of een identiteit aan hangt. Dat levert toch een soort vrijheid op – een safe space, hoe broeierig ook. Ach, ik wil het niet romantiseren; het is vooral bloedirritant om op reis in Marokko uit zelfbehoud terug de kast in te moeten. Maar de spanning die het oplevert heeft ergens wel zijn charme.

Martelhamam
De hamam die ik bezoek is een van de oudste van de stad, en bevindt zich vlak naast het drukke hoofdplein. Binnen tref ik een soort kleedkamer met een oud mannetje achter een kassa. Hij haalt een gelamineerd toeristenmenu tevoorschijn waarop de normale prijzen vermoedelijk zijn verdrievoudigd, en houdt me twee opties voor: een behandeling met olijfolie, of arganolie. Arganolie dan maar – dat is tenminste iets typisch Marokkaans. Ik mag even aan een flesje ruiken: nootachtig, lekker, doen we.

De masseur moet worden opgetrommeld; tot die tijd wacht ik even op het dakterras, waar een liveband speelt. Dan verschijnt hij, een stevige vent van middelbare leeftijd – type gepensioneerde olieworstelaar. Hij gebaart naar een ruimte vol schimmen en stoom. Even voel ik me de dragqueen die een bar in de Australische outback binnenloopt: het ene moment staan de schimmen zichzelf te schrobben; het volgende staat iedereen stil en keert zich naar ons toe. De masseur gebaart wat, de mannen gaan weer door met schrobben. Ook, zie ik uit een ooghoek, elkaar.

De masseur spreekt een woordje Spaans en lijkt de toeristen - prijs te willen verantwoorden met een degelijke introductie van het hamamritueel. Dat blijkt verder te gaan dan alleen inzepen en afspoelen. Eerst gebaart hij me op de verwarmde stenen vloer te gaan liggen, gooit een plens heet water over me heen en hamert wat op mijn rug. Dan vraagt hij me op te staan en een paar kniebuigingen en ademhalingsoefeningen te doen. Net als het me een beetje te veel op een bootcampsessie begint te lijken, pakt hij me van achteren vast, duwt me naar de grond en haakt zijn benen achter de mijne. We liggen nu in een ietwat kolderieke worstelhouding op de grond, en als mijn botten niet zo onheilspellend zouden kraken, zou ik melig worden van de situatie. De schimmen draaien zich weer onze richting op, schijnbaar in afwachting tot ik in tweeën breek. Mijn ruggengraat blijkt tot onverwachte bochten in staat; ik voel me een lappenpop. De masseur trekt aan mijn hoofd, zet zijn ellenbogen op alle zere plekken in mijn rug terwijl ik mijn tanden bijna op de stenen vloer breek. Hij zeept me nog een keer in, met een ruwe washand die ook een stuk staalwol kan zijn, en gebaart dat ik het stuk onder mijn onderbroek even zelf moet doen – maar harder. Halverwege vult hij een emmertje met koud water, drinkt eruit, en zet het daarna aan mijn mond; hup, opdrinken. Het gaat er allemaal flink ruw aan toe. De schimmen schrobben inmiddels ook verdacht lang door. Ze lijken van geen ophouden te weten, en ergens rijst het vermoeden dat ze expres treuzelen.

Het is bloedirritant om op reis in Marokko uit zelfbehoud terug de kast in te moeten.

De masseur kijkt me af en toe zorgzaam aan, alsof hij even checkt of ik nog op mijn benen kan staan. Nog meer zeep. Nog meer heet water. En dan is het ineens klaar. De behandeling heeft amper een half uur in beslag genomen. Prettig is anders, maar in tegenstelling tot de vele aaimassages die ik in chique hotelspa’s heb gehad, voel ik me écht opgeknapt. Geen gedoe met ylangylang olie, dodezeemodder of een Sounds of The Earth playlist op de achtergrond, maar gewoon, shit die werkt. Geen zwiepende erecties, en toch intens bevredigd.

Terug naar het noorden
De terugweg loopt via Ceuta, de Spaanse exclave aan de kust van Noord-Afrika met de Rots van Gibraltar aan de horizon. De zeldzame landgrens tussen Afrika en Europa wordt er zwaar bewaakt. Na de Marokkaanse douane volgt een lange witte tunnel, waarna een blauwe kooi naar die van Spanje leidt. Voorbij de grenspost is het moeilijk te geloven dat ik nog op het Afrikaanse continent ben. Ceuta blijkt een typisch Spaanse badplaats met een Zara en een El Corte Inglés. Een uitnodigend, drie kilometer lang strand strekt in de richting van het centrum van de vrijhaven, waar een helikopter in 10 minuten tussen de continenten pendelt—de Straat van Gibraltar is hier maar 22 kilometer breed. Voordat ik de taxi naar de heliport pak, rust ik even uit in een klein strandtentje dat Puerta de Europa heet, op amper honderd meter van de grimmige grenspost en de hekken op het strand. Ik bestel er een Spaans Alhambrabiertje dat naar het Moorse paleis in de stad Granada is vernoemd. De ironie ontgaat me niet. Ooit was juist het Alhambra het laatste bastion van acht eeuwen Moorse overheersing op het Iberisch Schiereiland, en nu zit ik nota bene in het laatste Afrikaanse bastion van de Reconquista op mijn terugkeer naar Europa te proosten. Het schitterend blauwe Chefchaouen is het directe resultaat van het feit dat na de val van Granada niet alleen de Moren, maar ook de Joden van het continent af werden gejaagd. Inmiddels gaat de vluchtelingenstroom over de Straat van Gibraltar precies de andere kant op, met godweetwat voor een Reconquista of Inquisitie op de hielen. Zo bezien is het gemak waarmee ik straks aan boord van een glimmende zwarte helikopter de Straat van Gibraltar oversteek, bijna pervers.

Tekst en beeld: Jurriaan Teulings

Powered by Labrador CMS