essay

Maurits de Bruijn

“Onopgemerkt blijven is een privilege dat Jacob Israël de Haan – net als ikzelf – niet bezat”

Schrijver Maurits de Bruijn over onze blik op ‘de tedere activist’

Volgens de overleveringen was Jacob Israël de Haan – schrijver van de eerste Nederlandse roman waarin een homoseksuele relatie centraal stond – een eigenaardige verschijning. Schrijver Maurits de Bruijn, ook joods en homo, wordt regelmatig met hem vergeleken. “En dat had een besmettelijke uitwerking op me.”

Als er beschouwingen en herinneringen worden losgelaten op Jacob Israël de Haan, dan worden zijn identiteiten keer op keer opgedregd en afgestoft. Het lijkt onmogelijk zijn werk en nalatenschap voor het voetlicht te brengen zonder te benadrukken wie hij was.

In die zin is het interessant hoe vaak hedendaagse schrijvers ervan worden beticht zich te hebben verloren in de krochten van hun eigen individualiteit, geobsedeerd te zijn door de eigen inborst en boeken te schrijven waarvan de plot grotendeels wordt bepaald door de eigen levensloop.

Ik geloof dat ik zo’n schrijver ben. En dat niet alleen. Ik ben ook nog joods en homoseksueel – het leidt ertoe dat mijn inbox zich al jarenlang vult met verwijzingen en aanbevelingen naar De Haan. Die moet je echt eens lezen, zeggen de berichten, sommigen durven nog verder te gaan door ook mij een ‘tedere activist’ te noemen.

En die vergelijkingen hadden een besmettelijke uitwerking op me.

Ik zat op een gegeven moment zo vast in dat paralleldenken dat ik mijn eigen voorkomen net zo vreemd, eigenaardig en zonderling ging vinden als het uiterlijk van De Haan is gecanoniseerd. In het gestolde collectieve beeld dat van deze man is ontstaan, duikt zijn voorkomen vaak op. En laten we zeggen dat hij er in die kenschetsen niet bepaald goed van afkomt.

Hij was gezet, had waterige ogen en een rood baardje. Zijn kleren worden vies genoemd. Die typeringen deden me de talloze keren afgaan dat ik de lift nam in het appartementencomplex waarin ik vanaf mijn achttiende tot mijn dertigste woonde en waar mijn buren hun vorsende blikken langs mijn outfit lieten glijden om vervolgens te vragen of ik op weg was naar een groots feest of toch op z’n minst een bruiloft. Dat vroegen die buren ook als we op een vroege maandagochtend de verdiepingen afdaalden, en als ik dan ‘Nee’ antwoordde, werd de liftbak bevangen door een ongemak dat groter dan die ruimte was.

“constant moest worden bestempeld dat de haan in alle opzichten afweek, omdat zijn gedachtegoed geen bedreiging mocht vormen voor de werkelijkheid”

Hij liep ook vreemd, De Haan, volgens sommige getuigen ging hij als een kikker rond. Het kost me moeite me daar een voorstelling van te maken. Kikkers lópen namelijk niet. Sterker nog: kikkers kúnnen niet lopen. Ze verplaatsen zich door te springen. Hij schijnt zelfs zijn hoed op een afwijkende manier afgenomen te hebben, zijn handdrukken waren eigenaardig, hij was kortom – en ik citeer – ‘een raar heerschap’. Ik lepel deze beschrijvingen graag op, omdat ze grappig zijn. Maar ik hecht niet al te veel waarde aan deze woorden. Ik denk namelijk niet dat deze typeringen zoveel zeggen over wie Jacob was, ze zeggen veel meer over wat hij bij mensen opriep.

De Haan werd als buitenissig gezien, omdat zijn werk dat was, omdat zijn denkbeelden en zijn proza weigerden op te gaan in de wolk aan cultuur uit die tijd. Constant moest worden bestempeld dat hij in alle – maar dan ook alle – opzichten afweek, omdat zijn gedachtegoed, de wereld die hij schiep, geen bedreiging mocht vormen voor de werkelijkheid. En ja, we zeggen dat het lichaam ons kan verraden, onze uitzonderingspositie kan bevestigen, maar er zijn anderen voor nodig om dat verraad te vervolmaken, om dat veroordelen te doen, het zijn anderen voor wie termen als ‘homoseksueel’, ‘jood’ of ‘anti-zionist’ überhaupt nodig zijn.

Als ik aan De Haan denk, en specifieker aan zijn nalatenschap, dan is niet van belang of hij als een kikker door Amsterdam hopte of niet, of er vlekken op zijn jas prijkte, of hij een Jood was, een homoseksueel of uranist. Wat voor mij belangrijk is, is niet de indruk die hij maakte, maar de ruimte die hij schiep.

“het zijn niet zomaar ruimten die de haan doet opdoemen. het zijn krappe portiekjes, trapgaten die donker naar boven gapen, slecht onderhouden kamers die naar pis geuren”

Onlangs herlas ik zijn beroemdste werk Pijpelijntjes en deze keer las ik niet over twee mannen die er in de Pijp van honderd jaar geleden een nogal roerige romance op nahielden. Dit keer werd ik door een ander motief getroffen.

Ik las over een natgeregende, winderige, stad met modderig water in de goot, waar zich een levensgevaarlijke tram doorheen jaagde. Wat me in het oog sprong, deze regenachtige lente, was de Stadhouderskade waar de twee geliefden hand in had overheen strompelen omdat het de kade is die zich op anderhalve kilometer van mijn appartement bevindt. En het is precies op het Leidseplein, dat me hooguit tien minuten fietsen kost, waar Sam de hand van Joop loslaat. En dat is natuurlijk allerminst toevallig want een plein trekt mensen aan en mensen betekenen vele paren ogen, de blikken van die buitenstaanders die onze uitzonderingspositie bevestigen, en daarmee werd dus een plotseling gebrek aan intimiteit en veiligheid ingeluid dat de regen een paar straten eerder nog had kunnen waarborgen. Onopgemerkt blijven, het is een privilege dat Joop en Sam niet bezaten. Dat De Haan niet bezat. En ik natuurlijk ook niet.

Ik herlas de roman, en waar ik jaren eerder getroffen werd door de vele, paginalange dialogen, werd ik nu geraakt door de kamers waarin de personages zich ophielden, waren het nu niet de eigenlijke gesprekken, maar de muren waartegen de woorden weerkaatsten. Het zijn namelijk niet zomaar ruimten die De Haan doet opdoemen. Het zijn krappe portiekjes, trapgaten die donker naar boven gapen, kolenhokkies, slecht verlichte, slecht onderhouden kamers die naar pis geuren. Een alkoof, een woord dat we bijna vergeten zijn, een uit de hand gelopen bedstee, een nis in de muur, een erker zonder ramen.

Ja, de huizen die Amsterdammers nu in hun eentje of hooguit getweeën bewonen, boden vroeger onderdak aan hele dorpen, dat weten we, maar we kunnen er alleen naar gissen hoe dat voelde, hoeveel frictie dat opriep, hoeveel claustrofobie. Het is met die huizen als met de mensen uit die tijd. We weten hoe De Haan schreef, maar niet hoe hij liep, hoe hij zich voelde, hoe hij zijn hoed van zijn hoofd oplichtte.

“de haans dood markeert het moment waarop het zionisme haar eigen kinderen begon op te vreten”

Dat gebeurt trouwens ook niet meer. Heren bestaan niet langer, laat staan heerschappen, mannen dragen niet langer hoeden, laat staan dat ze die hoeden bij wijze van groet van hun hoofd lichten. Als het wel zou gebeuren op het Leidseplein van nu, zou het een hopeloos anachronisme zijn.

Ruimte(n) dus, en wat zich in die ruimten mag voltrekken, en de manier waarop Joop en Sam het huiselijke voor het openbare verkozen of beter gezegd tot de intieme ruimten waren veroordeeld. Daar gaat Pijpelijntjes over. Want daar – als de twee heerschappen samen zijn – wordt een kamer ineens door zachtgele intimiteit gekleurd, schijnt er lamplicht die je in je op kan slokken.

De roman opent natuurlijk niet zomaar met de episode waarin de twee geliefden zich gedwongen zien nieuwe woonruimte te vinden. Voor mij duidt dat op het eeuwige zoeken naar een domein waar hun liefde zich kan voltrekken. Een ruimte die de twee evengoed in zichzelf moesten zien te vinden, een onvermogen dat we vooral in Sam samengebald zien. Hij is het dan ook die uiteindelijk voorgoed aftaait, en zich bekeert tot de heteroseksualiteit en voor dat geveinsde leven is de stad te klein, te krap, te confronterend, te zeer verweven met zijn oude verlangens en daarom moet hij, zo zegt hij zelf, gaan buitenwonen.

Het thema waarop ik me nu blindstaar, beperkt zich niet tot het werk van de schrijver. Het vloeit over in zijn biografie, al is het natuurlijk andersom en vloeide zijn biografie over in zijn werk. Het was een gebrek aan ruimte dat De Haan naar Palestina dreef, zoals ook ik zo’n twaalf jaar geleden, gevaarlijk dicht bij een landverhuizing naar Israël kwam. Het was daar waar het zionisme van abstract, utopisch idee in een onmogelijk te verteren realiteit veranderde, zowel voor De Haan als voor mij. Daar zag hij hoe Zionisten zich misdroegen in een poging ruimte te bevechten. Het is dan ook daar, waar we beiden anti-zionist werden en zich een laatste spiegeling tussen mij en hem voordoet. En zoals we allemaal weten werd hij daar, uitgerekend in het land dat opgericht zou worden om joden te beschermen, gedood. Ja, het was de eerste politieke moord in Israël, maar nog meer dan dat markeert zijn dood die omkering: het moment waarop het zionisme haar eigen kinderen begon op te vreten, Joden niet behoedde voor onheil maar hen onheil begon te berokkenen, door geen enkele ruimte voor een weerwoord te laten, voor kritiek, voor mensen als De Haan.

Soms wordt er gespeculeerd over de rol die hij anno nu, in 2024 zou bekleden, hoe de wereld hem zou bejegenen. Ik ben daar weinig hoopvol over, want een enkele blik op de inboxen van mijn social media-accounts suggereert genoeg.

Misschien klopt minstens een van die uiterlijke beschrijvingen van De Haan wel degelijk en zag hij zich inderdaad gedwongen Amsterdam rond te springen als een kikker, moest hij zich nou eenmaal op een buitenissige manier verplaatsen, omdat de straten die hij doorkruiste gewoonweg niet voor hem waren gemaakt.

Powered by Labrador CMS